
In Nederlandse echtscheidingsprocedures speelt het internationale privaatrecht een steeds belangrijkere rol. Rechters dienen onder meer te beoordelen welk rechtsstelsel van toepassing is en of een vordering op basis daarvan kan worden toegewezen. Dit artikel bespreekt twee recente uitspraken waarin respectievelijk Nederlands recht en Iraans (islamitisch) recht is toegepast bij de beoordeling van vorderingen tot betaling van de bruidsgave.
De eerste zaak betreft een uitspraak van het gerechtshof Den Haag, waarin de toepassing van de nauwere band-exceptie van artikel 10:8 BW centraal staat. Tevens wordt het vervolg in cassatie bij de Hoge Raad besproken, waarin geoordeeld dat het hof bij de vaststelling van het toepasselijk recht een onjuiste benadering heeft gehanteerd. De tweede zaak betreft een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin de openbare-ordetoets van artikel 10:6 BW aan de orde is.
Beide zaken illustreren de complexiteit van het internationale privaatrecht en laten zien hoe zowel Nederlandse als Iraanse rechtsregels betrokken kunnen zijn bij de beoordeling van vorderingen tot betaling van de bruidsgave. Tevens wordt duidelijk welke rol Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek daarbij speelt.