Buitenlands familierecht beperkt door de openbare orde?

Het komt geregeld voor dat de Nederlandse rechter buitenlands recht dient toe te passen in het internationale personen- en familierecht. In bepaalde gevallen komt de uitkomst daarvan echter in strijd met de Nederlandse openbare orde. In dat geval wordt dat buitenlandse recht niet toegepast. Wat houdt deze Nederlandse openbare orde in? In welke gevallen zijn regels of afspraken ongeldig vanwege strijd met deze openbare orde? In dit blog bespreken we deze vragen aan de hand van een aantal gevalstypen dat we in de Nederlandse rechtspraak kunnen onderscheiden.

1. Wat houdt de Nederlandse openbare orde in?

De Nederlandse regel van openbare orde zoals neergelegd in artikel 10:6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 3:40 BW spelen een belangrijke rol in het internationale personen- en familierecht. Deze regels kunnen er immers toe leiden dat de rechter een bepaalde wet, regel of afspraak in strijd acht met de Nederlandse openbare orde. Deze strijdigheid kan tot nadelige en soms onvoorziene gevolgen leiden.

De eerste vraag in dat kader is wat de openbare orde inhoudt. De openbare orde ziet algemeen gezegd op de wijze waarop de maatschappij is ingericht en ziet op regels en normen van ongeschreven (dwingend) recht die in de Nederlandse samenleving als fundamenteel worden ervaren. De Hoge Raad omschrijft de openbare orde – in de internationaal-privaatrechtelijke betekenis – in zijn uitspraak van 11 december 2015 als volgt:

De fundamentele beginselen van de rechtsorde of de algemene belangen van fundamentele aard.

De invulling van deze norm is overgelaten aan de rechtspraak. In concrete uitspraken kunnen we dus pas goed zien hoe rechters in Nederland invulling geven aan deze open norm.

We zullen hierna aan de hand van verschillende rechterlijke uitspraken een aantal gevalstypen onderscheiden om zodoende inzicht te krijgen in de vraag hoe invulling wordt gegeven aan deze norm zoals neergelegd in artikel 10:6 BW. Vervolgens zal bezien worden hoe de rechtspraak omgaat met de Nederlandse openbare orde zoals bedoeld in artikel 3:40 BW.

2. De Nederlandse openbare orde en artikel 10:6 BW

Artikel 10:6 BW staat ook wel bekend als de openbare orde-exceptie. Op grond van dit artikel wordt vreemd (buitenlands) recht niet toegepast, voor zover de toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde.

2.1. Voorwaarden openbare orde-exceptie

Ten aanzien van de openbare orde-exceptie bestaan een drietal toetsingsvoorwaarden.

2.1.1. Eerste voorwaarde

De eerste voorwaarde ziet op het feit dat de openbare orde-exceptie zich richt tegen het resultaat dat concreet met de toepassing van het buitenlandse recht wordt bereikt, dat in strijd met de Nederlandse openbare orde dient te zijn.

Er mag derhalve geen waardeoordeel worden uitgesproken over de inhoud van het buitenlandse recht als zodanig, maar dit dient altijd aan de hand van het concrete geval en in het licht van de relevante feiten en omstandigheden te geschieden.

2.1.2. Tweede voorwaarde

De tweede voorwaarde is dat het concrete geval een voldoende sterke betrokkenheid met de Nederlandse rechtsorde dient te hebben, waardoor de forumstaat – de staat van de rechter (Nederland) – er een gewichtig belang bij heeft dat de eigen fundamentele rechtsbeginselen niet worden geschonden. Naarmate de betrokkenheid met de eigen Nederlandse rechtsorde groter is, zal derhalve eerder sprake zijn van strijdigheid met de Nederlandse openbare orde.

2.1.3. Derde voorwaarde

De derde en tevens laatste voorwaarde is dat de openbare orde-exceptie – wegens het exceptionele karakter daarvan – slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden toegepast. Dit blijkt onder meer uit de woorden ‘kennelijk onverenigbaar’ die tot uiting brengen dat een beroep op de openbare orde-exceptie niet lichtvaardig mag en kan slagen.

Het gevolg van een geslaagd beroep op artikel 10:6 BW is dat het buitenlandse recht niet wordt toegepast. Het bewerkstelligt echter – zoals eerder uitgelegd – geen gehele terzijdestelling van het buitenlandse recht, maar louter en alleen ten aanzien van die onderdelen die kennelijk onverenigbaar zijn met de Nederlandse openbare orde.

2.2. Ongelijke behandeling man en vrouw

Indien toepassing van het vreemde recht zou leiden tot een ongelijkheid tussen man en vrouw, dan vormt dit – mits aan de hiervoor genoemde toetsingsvoorwaarden is voldaan – een reden voor het aannemen van een kennelijke onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde. In dat geval wordt de betreffende regel van buitenlands recht buiten toepassing gelaten. We bespreken hieronder twee voorbeelden.

Surinaams recht en ontkenning vaderschap

In een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2016 ging het over een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door de moeder van een minderjarige. Op dit verzoek was – gelet op artikel 10:93 lid 1 en 10:92 BW – Surinaams recht van toepassing. Een verzoek tot ontkenning van het vaderschap kon, volgens artikel 305 Burgerlijk Wetboek van Suriname (SBW), alleen worden gedaan door de man. De vrouw ontbeert derhalve deze mogelijkheid op grond van het Surinaamse recht, waardoor zij ten aanzien van haar verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

De rechtbank oordeelde echter dat toepassing van de Surinaamse wet zou leiden tot strijdigheid met het in Nederland geldende fundamentele recht van gelijkheid nu daarin de man en de vrouw niet gelijkgesteld worden voor de wet inzake het ontkennen van het vaderschap. Het gevolg hiervan is dat de toepassing van artikel 305 SBW, dat een ongelijkheid tussen man en vrouw betreft, gelet op het bepaalde in artikel 10:6 BW achterwege dient te blijven wegens kennelijke onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde.

Uiteraard is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 10:6 BW voldaan. Daarbij is de tweede voorwaarde, te weten een voldoende sterke betrokkenheid met de Nederlandse rechtsorde, expliciet uitgewerkt door de rechter. Aangezien zowel de moeder, de vader alsook de minderjarige in Nederland wonen en tevens de Nederlandse nationaliteit hebben, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze voorwaarde voldaan.

Ten aanzien van de ontstane lacune, door het niet-toepassen van het Surinaamse recht, heeft de rechtbank met betrekking tot dit concrete geval aansluiting gezocht bij het Nederlandse recht. De rechtbank overweegt hiertoe dat de juridische vader immers de enige is die op grond van het Surinaamse recht een verzoek tot ontkenning van het vaderschap kan indienen en dat de termijnen hiervoor specifiek op hem zijn gericht.

Marokkaans recht en gerechtelijke vaststelling vaderschap

In een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 juli 2014 ging het om een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap dat door de moeder van de minderjarige was ingediend. Op dit verzoek was – gelet op artikel 10:97 en 10:92 BW – Marokkaans recht van toepassing.

Naar Marokkaans recht kan de moeder echter geen verzoek doen tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De rechtbank is van oordeel dat het Marokkaanse recht, dat de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot vaststelling van het vaderschap uitsluitend aan de vader toekent, buiten toepassing dient te blijven wegens strijdigheid met de Nederlandse openbare orde (artikel 10:6 BW) omdat ook hier sprake is van ongelijke behandeling van man en vrouw.

Ten aanzien van de ontstane lacune, door het niet-toepassen van het Marokkaanse recht, heeft de rechtbank wederom met betrekking tot dit concrete geval aansluiting gezocht bij het Nederlandse recht.

2.3. Belemmering vrijheid tot echtscheiding

Indien de vrouw door toepassing van het vreemde recht haar aanspraak op de bruidsgave zou verliezen wanneer zij een echtscheidingsverzoek zou indienen, dan vormt dit – mits aan de toetsingsvoorwaarden is voldaan – een reden voor het aannemen van een kennelijke onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde. In dit geval wordt de vrouw immers belemmerd in haar vrijheid tot het indienen van een verzoek tot echtscheiding.

Afghaans recht en bruidsgave

In dit verband is een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 januari 2019 relevant. Deze uitspraak heeft betrekking op de verdeling van het huwelijksvermogen. Op het huwelijksvermogensregime is – gelet op de regels betreffende het toepasselijke recht – Afghaans recht van toepassing. Ten aanzien van de bruidsgave stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man haar ter voldoening van de bruidsgave € 19.000,- dient te betalen.

De man voert echter aan dat naar Afghaans recht de enige mogelijkheid om op eenzijdig verzoek van de vrouw te kunnen scheiden een zogenaamde khul’ betreft. Dit betreft een scheiding op initiatief van de vrouw tegen een door haar te verschaffen compensatie. Het rechtsgevolg van een khul’ is, aldus de man, dat de vrouw haar recht op de bruidsgave prijsgeeft.

De rechtbank oordeelde in dit concrete geval dat voor zover moet worden aangenomen dat de vrouw haar aanspraak op de bruidsgave naar Afghaans recht verliest door het indienen van een echtscheidingsverzoek, dit onderdeel van het buitenlandse recht zich niet kan doorzetten in de Nederlandse rechtsorde wegens strijdigheid met de openbare orde (artikel 10:6 BW).

Dit zou er volgens de rechtbank immers op neer komen dat de vrouw in feite door middel van een financiële sanctie wordt belemmerd in haar vrijheid om een verzoek tot echtscheiding in te dienen. Voor het overige is de rechtsfiguur van de bruidsgave, aldus de rechtbank, op zichzelf niet strijdig met de Nederlandse openbare orde.

2.4. Beperking partneralimentatie

Een beding in de huwelijkse voorwaarden van partijen waarin is opgenomen dat de vrouw – indien zij haar echtelijke plichten overtreedt – haar recht op partneralimentatie verliest, dient op grond van strijd met de Nederlandse openbare orde – mits aan de toetsingsvoorwaarden is voldaan – terzijde te worden gesteld. In dit verband zal een uitspraak van het hof Den Haag worden besproken.

Iraans recht en partneralimentatie

In de zaak van het gerechtshof Den Haag van 11 mei 2011 hadden partijen – naar Iraans recht –  huwelijkse voorwaarden opgesteld. Uit een beding in de huwelijkse voorwaarden bleek dat wanneer de vrouw schuld zou hebben aan de echtscheiding – wegens onder meer het niet nakomen van haar echtelijke plichten – zij haar recht op partneralimentatie zou verliezen. De man stelde zich in dit verband op het standpunt dat de vrouw volgens het Iraanse recht haar echtelijke plichten niet is nagekomen, nu zij ongehoorzaam zou zijn geweest aan de man. Dit zou er, aldus de man, toe leiden dat de vrouw haar recht op partneralimentatie heeft verloren.

Het hof acht het geboden deze regel van het toepasselijke Iraanse recht ter zijde te schuiven wegens strijd met de voor Nederland geldende verdragen en Nederlandse wetgeving, waarin de gelijkwaardigheid van man en vrouw is verankerd. De bepaling van Iraans recht – die in essentie de vrouw bovendien ook financieel discrimineert – is naar het oordeel van het hof dan ook strijdig met het voor Nederland geldende beginsel van seksegelijkheid. Deze regel dient derhalve op grond van strijdigheid met de Nederlandse openbare orde (artikel 10:6 BW) terzijde te worden geschoven.

Het bovengenoemde geldt eveneens ten aanzien van het beding in de huwelijkse voorwaarden. Nu partijen geruime tijd als gehuwde partners samen in Nederland hebben gewoond geldt het in de Nederlandse wet tot uitdrukking gebrachte beginsel van lotsverbondenheid dat met zich meebrengt dat de (wederzijdse) onderhoudsverplichting ook na de ontbinding van het huwelijk voortduurt. Nu het onderhavige beding daar een ongerechtvaardigde beperking in aanbrengt, dient ook dit beding wegens strijdigheid met de Nederlandse openbare orde buiten toepassing te worden gelaten.

3. De Nederlandse openbare orde en artikel 3:40 BW

Op grond van artikel 3:40 lid 1 BW is een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, nietig. Het is aan de rechter om uit te maken of een rechtshandeling in strijd is met de openbare orde.

Het gevolg van een rechtshandeling die strijdig wordt geacht met de openbare orde, is dat deze rechtshandeling nietig wordt verklaard. Nietigheid betekent dat een rechtshandeling van rechtswege – dus zonder dat daar een aparte handeling voor nodig is – ongeldig is. Nietigheid heeft terugwerkende kracht en werkt derhalve terug tot het moment waarop de rechtshandeling is verricht. Naast een algehele nietigheid kan in sommige gevallen sprake zijn van een gedeeltelijke nietigheid op grond van artikel 3:41 BW.

Aan de hand van de hierna te bespreken uitspraken zullen we nagaan hoe de rechtspraak invulling geeft aan de openbare orde zoals bedoeld in artikel 3:40 BW. Hoewel dit artikel niet per definitie is geschreven voor internationale kwesties, geeft deze rechtspraak wel handvatten die bruikbaar zijn in deze internationale personen- en familierechtpraktijk. Immers, wat op grond van artikel 3:40 BW in strijd komt met de Nederlandse openbare orde zou ook op grond van artikel 10:6 BW strijdig moeten worden geacht met de Nederlands openbare orde.

3.1. Beperking wettelijke grond voor (echt)scheiding

Een overeenkomst waarin partijen de wettelijke grond voor ontbinding van een huwelijk beperken, kan strijd opleveren met de openbare orde en uit dien hoofde nietig zijn.

Beperking grond echtscheiding

In een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 augustus 2019 stelde de vrouw zich op het standpunt dat uit een overeenkomst – een financieel convenant – volgt dat partijen voor een bepaalde periode het recht om op grond van duurzame ontwrichting de echtscheiding te verzoeken hebben prijsgegeven.

Aangezien partijen het oneens waren over de bedoeling en de reikwijdte van deze overeenkomst heeft het hof getracht deze uit te leggen aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Op basis daarvan concludeert het hof dat uit de tekst van de overeenkomst en uit de verklaringen van partijen daaromtrent niet kan worden afgeleid dat partijen hebben bedoeld om met elkaar overeen te komen dat zij geen echtscheiding mogen verzoeken tot de dag dat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Mochten partijen dat wel hebben gedaan, zou een dergelijke overeenkomst, waarbij de wettelijke grond voor ontbinding van een huwelijk wordt beperkt, naar het oordeel van het hof strijd opleveren met de openbare orde en de goede zeden en derhalve nietig zijn gelet op artikel 3:40 BW.

Dit geldt eveneens ten aanzien van het geregistreerd partnerschap. Een overeenkomst waarin partijen de wettelijke grond voor ontbinding van het geregistreerd partnerschap beperken, kan immers ook strijd opleveren met de openbare orde en derhalve nietig zijn.

Beperking grond ontbinding geregistreerd partnerschap

In een andere zaak van de rechtbank Gelderland van 5 oktober 2020 hadden partijen in een overeenkomst opgenomen dat zij de ontbinding van het geregistreerd partnerschap zouden gaan regelen binnen een maand nadat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten.

Met dit beding brengen partijen, aldus de rechtbank, een beperking aan in de wettelijke grondslag voor ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De rechtbank is van oordeel dat dit strijdig is met de openbare orde, op grond waarvan dit beding nietig is.

Vervolgens heeft de rechtbank de overeenkomst slechts gedeeltelijk nietig verklaard te weten met betrekking tot dat deel van de overeenkomst dat ziet op de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Voor het overige gedeelte van de overeenkomst blijft de overeenkomst derhalve gewoon in haar oorspronkelijke vorm bestaan.

3.2. Beperking familierechtelijke betrekking bij overeenkomst

Een (donor)overeenkomst waarin partijen een familierechtelijke betrekking – family life – hebben uitgesloten, is strijdig met de openbare orde en uit dien hoofde nietig.

Uitsluiting familierechtelijke betrekking

Ten aanzien van deze kwestie is de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2019 illustratief. In deze zaak zijn partijen een donorovereenkomst aangegaan waarin zij het ontstaan van een familierechtelijke betrekking – family life – tussen de donor en het kind hebben uitgesloten.

De rechtbank is van oordeel dat het ontstaan van family life niet ter vrije beoordeling van partijen staat. In een eerder arrest heeft de Hoge Raad (Hoge Raad 5 december 1986, NJ 1987/957) bovendien overwogen dat een dergelijke betrekking niet bij overeenkomst kan worden gevestigd. Gelet hierop ligt het, aldus de rechtbank, voor de hand dat een dergelijke betrekking evenmin bij overeenkomst kan worden uitgesloten.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank dan ook tot de conclusie gekomen dat een dergelijke bepaling, op grond van artikel 3:40 BW, nietig is wegens strijd met de openbare orde.

3.3. Beperking bezoekrecht bij overeenkomst

Het beperken van een grondrecht in een overeenkomst levert strijdigheid op met de openbare orde en is derhalve nietig.

Beperking bezoekrecht via rechter

In dit verband kan wederom gekeken worden naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2019. In deze zaak zijn partijen in de donorovereenkomst tevens overeengekomen dat de donor nimmer bezoekrecht zal eisen of afdwingen bij de rechter.

Deze bepaling in de donorovereenkomst komt feitelijk neer op een beperking van een grondrecht te weten het recht op toegang tot de rechter (artikel 17 Grondwet) en het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). De rechtbank heeft er niettemin wel acht op geslagen dat partijen ook een wettelijk grondrecht hebben om een overeenkomst te sluiten met de door hen gewenste inhoud.

Bij een belangenafweging van voornoemde grondrechten prevaleert echter het recht van de donor om de kwestie voor te leggen aan een rechter, waarbij de rechtbank ook het belang van de minderjarige zwaar heeft meegewogen. Naar aanleiding hiervan concludeert de rechtbank dan ook dat deze bepaling, op grond van artikel 3:40 BW, nietig is wegens strijdigheid met de openbare orde.

3.4. Erkenning kinderen middels valse gegevens

Een in Nederland gedane erkenning die op basis van onjuiste (vervalste) buitenlandse gegevens (aktes) heeft plaatsgevonden, kan onder bepaalde omstandigheden leiden tot strijd met de openbare orde. Mocht er van strijdigheid sprake zijn, dan zal de erkenningsakte gelet op het bepaalde in artikel 3:40 BW nietig worden verklaard.

Erkenning middels valse gegevens

In de zaak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2016 ging het om de erkenning van een viertal Colombiaanse jongens door de (latere) Nederlandse echtgenoot van hun moeder. Deze erkenningen hebben plaatsgevonden in de periode 1998-1999 op basis van vals opgemaakte geboorteakten. Drie van de vier kinderen hadden ten tijde van de erkenning reeds een juridische vader, welke wetenschap ook bij de moeder en de kinderen aanwezig was, en vermoedelijk ook bij de erkenner.

De fundamentele norm in de Nederlandse rechtsorde is dat een kind slechts twee juridische ouders kan hebben. Deze fundamentele norm maakte, aldus de rechtbank, al in 1998 onderdeel uit van de openbare orde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de erkenning van de genoemde drie kinderen niet rechtsgeldig heeft kunnen plaatsvinden en derhalve strijdig is met de openbare orde. Deze erkenningen zijn dan ook naar het oordeel van de rechtbank nietig op grond van artikel 3:40 BW.

Ten aanzien van het vierde kind heeft de rechtbank geconstateerd dat het kind ten tijde van het geven van zijn toestemming voor de erkenning geweten moet hebben dat zijn geboortedatum onjuist was. Gelet op het feit dat zijn biologische moeder is overleden toen hij slechts veertien jaar oud was, is aannemelijk dat hij op de hoogte was van het feit dat de op de geboorteakte vermelde moeder zijn tante is. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook deze erkenning op basis van valse aktes naar zijn inhoud en strekking in strijd is met de openbare orde en derhalve nietig is op grond van artikel 3:40 BW. Het is immers onaanvaardbaar en het druist in tegen de Nederlandse rechtsorde om opzettelijk identiteitsgegevens te vervalsen om op die manier een erkenning mogelijk te maken die bovendien tevens leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap.

3.5. Strafbeding huwelijkse voorwaarden

Een beding in de huwelijkse voorwaarden waarmee partijen elkaar financieel beogen te straffen voor het feit dat de ander de echtscheiding op welke wijze dan ook veroorzaakt, is in strijd met de Nederlandse openbare orde.

Straf verantwoordelijkheid echtscheiding

In een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (toen nog rechtbank Utrecht) van 14 oktober 2009 verzochten partijen een wijziging van hun huwelijkse voorwaarden door opname van een specifiek beding. In dit specifieke beding werd bepaald dat degene die de fout ingaat, die moreel verantwoordelijk is voor de echtscheiding, hiervoor moet boeten door een bepaald bedrag te betalen aan de ander.

De rechtbank is echter van oordeel dat een dergelijk beding gelet op haar strekking in strijd is met de openbare orde. In Nederland is immers bij wet bepaald dat echtscheiding mogelijk is wanneer een huwelijk duurzaam is ontwricht. Bovendien gaat het Nederlandse wettelijk stelsel uit van een gelijke en onafhankelijke rechtspositie voor beide echtgenoten. Het strafbeding dat partijen thans in hun huwelijkse voorwaarde willen opnemen doet hier, aldus de rechtbank, geen recht aan.

4. Conclusie

In de rechtspraak heeft de term ‘openbare orde’ meer gestalte gekregen en kunnen derhalve een aantal gevalstypen worden onderscheiden ten aanzien waarvan de rechter tot strijdigheid met de Nederlandse openbare orde concludeert.

Desalniettemin blijft het lastig om op voorhand te oordelen of een bepaald geval al dan niet in strijd kan zijn met de openbare orde. Het is daarom van belang om in dit soort complexe familierechtelijke zaken een gespecialiseerd advocaat in te schakelen met kennis van zaken.

 

Meer informatie of hulp nodig?

Neem voor meer informatie over dit onderwerp contact op met:

Wat zijn de kosten?

Klik hier voor meer informatie over de wijze waarop uw advocaatkosten kunnen worden vergoed en welke betalingsmethoden ons kantoor hanteert.